
DE BOOMHUT
Lang, heel lang geleden waren er eens twee kinderen; een jongen en een meisje. Ze heetten ‘Vergeet me niet’ en ‘Duizendschoon’, maar het geheim van hun namen kenden ze nog niet. Ze woonden in een prachtige tuin; zó groot en met zó veel kleuren, geuren en geluiden, dat er geen eind aan leek te komen. Ze speelden en wandelden er elke dag; hand in hand en zonder een woord te spreken, want ze hoefden elkaar maar aan te kijken en alles was gezegd.
Op een dag kwamen ze bij een grote boom met een dikke stam en stevige takken waaraan frisgroene lenteblaadjes groeiden. De jongen en het meisje keken ademloos, want het was de mooiste boom die ze ooit hadden gezien: met stevige wortels in de aarde en een top die naar de sterren reikte. Opeens hoorden ze een stem die sprak:
‘Deze boom is heel de wereld,
alles vind je er in terug.
Het hele grote en het kleine,
zon en maan, maar ook de mug.’
De jongen en het meisje schrokken. ‘Wie ben jij?’ vroegen ze in koor en ze keken elkaar verbaasd aan, want het was de eerste keer dat ze hun eigen stem hoorden.
‘Ik ben de boom, maar ook weer niet.
Ik ben veel meer dan jij ooit ziet.
Ik ben de stem van de natuur,
en veel te groot voor één figuur.
Deze boom is mijn geschenk,
neem het aan en dan bedenk,
dat ontvangen door te geven,
het geheim is van het leven.
Maak in deze boom een huis,
dat ik dan zegen met het kruis,
zodat het hart dat ik bewaarde,
nu ook een plek krijgt hier op aarde.’
De twee kinderen waren sprakeloos. Ze keken elkaar met grote ogen aan en toen zei de jongen: ‘maar we hebben nog nooit een huis gebouwd. Wie zal ons daarbij helpen?’ Daarop sprak de stem opnieuw:
‘Sluit je ogen, heb vertrouwen,
ik schenk je planken, spijkers, touwen.
En ook het bouwplan wordt bekend,
als je je in stilte tot mij wendt.’
De jongen en het meisje hielden elkaar nog steviger vast dan voorheen en sloten toen hun ogen. Toen ze die na een paar tellen weer opendeden, wisten ze niet wat ze zagen. Aan de voet van de boom lag een grote stapel planken, touwen, spijkers en gereedschap. En bovenop de stapel lag een tekening van een boomhut. Het meisje begon te dansen van plezier en de jongen lachte luid, zo blij waren ze met het cadeau dat ze hadden gekregen. Ze liepen op de spullen af en voor de allereerste keer lieten ze elkaars hand los. Ze werden er zelf even stil van en keken elkaar een beetje geschrokken aan. Toen sprak de stem:
‘Genieten mag, maar word geen dief,
heb ook steeds de ander lief.
Alle nachten, alle dagen
en de boom zal vruchten dragen.’
De jongen maakte van touw en stukjes hout een ladder die hij over de tak gooide die het dichtst bij de grond hing. Hij bond het uiteinde van het touw om de stam van de boom en trok eraan. De ladder hing stevig vast. Toen hij zijn voet op de eerste trede zette, sprak de stem:
‘Zoals je op de ladder klimt, zo zul je zelf ook groeien.
Ontwikkel je nu kleine mens, zoals de bloemen bloeien.
Elke tree leer je wat bij, ontdek je nieuwe dingen,
wie hoger klimt dan waar hij staat, zal naar de toekomst springen.’
Terwijl de jongen naar boven klom, pakte ook het meisje een stuk touw en een plankje dat ernaast lag. Met een scherpe steen sneed ze het touw in tweeën en knoopte elk stuk vast aan een uiteinde van het hout. Ze gooide de touwen over een tak aan de andere kant van de boom en maakte de uiteinden weer vast aan het plankje. Zo had ze een schommel gemaakt. Ze ging erop zitten en begon heen en weer te wiegen. Toen sprak de stem:
‘Schommel heen en schommel weer,
zo gaat ook het leven op en neer.
De tak zal steeds de schommel dragen,
en ik steun jou, in alle dagen.’
Toen ze moe geschommeld was, klom ook het meisje de touwladder op. Onder haar arm droeg ze een stapel planken en in haar broekzak had ze een handvol spijkers gestopt. Bovenin de boom had de jongen al een planken vloer gemaakt. Samen keken ze naar de tekening en begonnen te werken aan de muren van de hut. In drie muren maakten ze een raam met luiken en in de vierde muur een deur. Ze waren moe geworden van het zware werk en namen even rust. En terwijl ze op krachten kwamen, sprak de stem hen toe:
‘Gooi nu wijd de ramen open, zoals het deurtje van je hart,
volg de stem van je gevoel, en ga hoopvol steeds van start.
Toon maar trots en vol vertrouwen, wie je diep van binnen bent,
want geluk ligt klaar voor ieder, die zijn hartenwensen kent.’
De jongen en het meisje gehoorzaamden de stem en keken naar buiten. Van boven in de boom hadden ze een weids uitzicht over de tuin. De planten, de dieren, alles zagen ze in een nieuw licht en ze ontdekten plekjes die ze nog nooit eerder hadden gezien. In hun hart groeiden duizenden wensen en zo leerden ze het woordje ‘ik’. Terwijl ze uit het raam staarden sprak de stem opnieuw:
‘Zet de deur nu ook maar open, en verwelkom met je hand,
de gekwetste, de bedroefde en de vreemde in dit land.
Help hem, laat hem voelen, zeg hem: jij bent niet alleen,
in dit huis mag jij jezelf zijn en toch zijn wij hier samen één.’
Toen de muren stonden, maakten de jongen en het meisje een dak op de boomhut. ‘Zo, nu zijn we klaar.’ zeiden ze en gingen moe maar voldaan op de vloer van hun boomhut liggen. Ze fantaseerden over wat ze de volgende dag zouden gaan doen en hun hart was vol van alle mooie dingen in de tuin die ze een plek in hun hut wilden geven. Uren droomden ze zo voor zich uit. Het werd langzaam stil en donker buiten en de jongen en het meisje waren de stem alweer vergeten. Plotseling werden ze uit hun droom gewekt toen de stem een laatste keer tot hen sprak:
Vergeet na ‘t venster en de deur,
het dakraam naar de hemel niet,
want daar vandaan schijnt steeds het licht,
waarin je deze wereld ziet.
Het lijkt oneindig ver misschien,
voorbij de maan en sterren,
toch ben ik dichtbij in je hart,
en hoor jouw stem van verre...'